|
Hollandse en Vlaamse
nederzettingen in Duitsland
Kolonisten uit de Nederlanden
ontginnen vanaf de 12e eeuw Duitse landstreken |
|
|
|
|
In het in 1938 verschenen
boek <Voortrekkers van Oud-Nederland; Uit
Nederlands Geschiedenis buiten de grenzen>,
geschreven door de Oud-Kolonel der Genie J.
Dekker, handelen maar liefst zeven hoofdstukken
over de Nederlandse invloed in Duitsland.
Deze invloed vangt aan in de 12e en 13e eeuw, als
Hollanders en Vlamingen door Duitse machthebbers
worden uitgenodigd mee te helpen met het in
cultuur brengen van nieuw verworven gebieden.
Uit het boek van Dekker hierover het volgende. |
|
|
|
NEDERZETTINGEN
IN MEERDERE STREKEN IN NOORD-DUITSLAND
|
|
|
|
Onderzoekingen
hebben onweerlegbaar aangetoond, dat er in de 12e
en 13e eeuw Nederlandse kolonies, en soms zeer
belangrijke, zijn gesticht in de omgeving van
Bremen en Hamburg en in het Oldenburgse; in
westelijk Holstein, in Wagrië, in Mecklenburg,
in Brandenburg, in Anhalt, in Thüringen,
Keur-Saksen en de Lausitz.
Zeker is voorts, dat er ook Vlaamse
nederzettingen in Silezië zijn geweest, terwijl
in de 13e eeuw, voornamelijk door de bemoeiingen
van de Duitse orde, Nederlandse kolonies in
Pruisen en Pommeren zijn gesticht.
Zo vermeldt
bijvoorbeeld een oorkonde van het jaar 1297 de
stichting van Pruisisch Holland, waarin onder
meer de woorden voorkomen:
"quam secundum primos
locatores, qui de Hollandia venerant, Holland
apellavimus";
vertaald
ongeveer: welke wij naar de eerste bewoners, die
uit Holland komen, Holland hebben genoemd. In de
gevel van het raadhuis heeft ook vroeger een
steen gestaan met de volgende inscriptie:
"Urbs haec a Batavis
refugis tamquam Tutamen, structa et nomen adepta
fuit";
hetgeen
ongeveer zeggen wil: Deze stad is als bescherming
gebouwd door Hollanders, die de wijk naar hier
namen en naar hen genoemd.
|
|
|
|
BREMEN
EN OMGEVING
|
|
|
|
Het
eerste geloofwaardige bericht omtrent een
Nederlandse nederzetting in Duitsland is een
oorkonde uit het jaar 1106. Het is een contract,
waarbij aartsbisschop Friedrich aan zes
Hollanders, van wie één geestelijke, toestaat
een ongecultiveerde moerassige landstreek in zijn
sticht in cultuur te brengen. Die onderneming
moet gelegen zijn geweest in de onmiddellijke
nabijheid van de stad, aan de rechteroever van de
Wezer. De zes contractanten traden als leiders
van de uitvoering op.
Blijkbaar is de
aartsbisschop over de resultaten zeer tevreden
geweest, want uit latere oorkonden blijkt dat het
in cultuur brengen van moerassige gronden in de
nabijheid van die eerste kolonie met kracht is
voortgezet; niet alleen op de rechter-, maar ook
op de linkeroever van de rivier. In een oorkonde
van aartsbisschop Siegfried van Bremen, van 1181,
is zelfs sprake van een gebied van enige
honderden hoeven groot; elke hoeve lang 720,
breed 30 roeden, alzo 21600 vierkante roeden.
Volgens die oorkonde zouden het koningshoeven
geweest zijn, die veel groter waren dan de gewone
of Landhufen. In vele akten wordt
gesproken van Vlaamse hoeven, die dubbel
zo groot waren als de landhoeven en
waarschijnlijk rond de 17 ha waren.
Op het
in cultuur brengen van de gronden aan de
linkerzijde van de Wezer heeft onder meer
betrekking een overeenkomst van 1142, gesloten
door de aartsbisschop Adalberto met de hertogin
Gertrud, weduwe van Hendrik de Trotse. De
bedoelde overeenkomst handelt over een
uitgebreide landstreek bij Ochtum in Oldenburg.
In ruim een halve eeuw is de gehele linkeroever
van de Wezer, van het riviertje de Hunte af, over
een lengte van 5 geografische mijlen (dit is zo'n
36 km) en over een aanzienlijke breedte, onder
leiding van Nederlandse dijkwerkers en boeren
herschapen in vruchtbaar akkerland en met dorpen
bezet. Ook op de rechter Wezeroever zijn
reusachtige terreinen in cultuur zijn gebracht.
|
|
|
|
HAMBURG
EN DE OEVERS VAN DE ELBE
|
|
|
|
Een
akte van 1149 gewaagt van een andere Hollandse
stichting in het Oldenburgse, waarbij de
aartsbisschop Hartwig I contracteerde met twee
Hollanders, Johan en Simon, als leiders van de
onderneming. In deze akte wordt onder andere
vermeld, dat hun dezelfde rechten worden
geschonken als de Hollanders in de streek van
Stade, op de linkeroever van de Elbemonding,
genoten, waaruit dus blijkt dat zich toen ook
daar een Nederlandse kolonie bevond. Deze laatste
zou in 1143 zijn gesticht.
Vermoedelijk door
de invloed van de heilige Vicelinus, de beroemde
stichter van het klooster Neu-Münster, die uit
eigen aanschouwing met het werk in het Bremense
bekend was, worden nederzettingen gesticht in het
westelijk deel van Holstein. Dit land was nooit
in handen van de Slaven geweest; het klooster
Neu-Münster lag niet ver van de grens van het
Slavengebied. Dat ook onder deze kolonisten veel
Hollanders geweest zijn, valt uit verschillende
oorkonden af te leiden. In een van de Holsteinse
regent Albert van Orlamunde van 10 januari 1221
wordt bijvoorbeeld een landstreek aldaar
aangeduid als gelegen tussen de Saksers en de
Hollanders. Ook pleit daarvoor een
verordening van de Deense koning Christiaan I van
1470, waarbij hij in het ambtsgebied van de Weltersche
Marsch en de Krempener Marsch het
Hollands recht afschaft en vervangt door het
Holsteinse recht.
|
|
|
|
|
|
|
|
De
Duitse schrijver Hoche
merkt in zijn in 1791 verschenen boek Historische
Untersuchungen über die Niederländischen
Kolonien in Niederdeutschland onder meer op:
"Wanneer men het droogmaken en in cultuur
brengen van de gronden beschouwt als de grondslag
van de landbouw, dan moet men toegeven, dat Neder-Duitsland dat resultaat voor een groot deel
dankt aan vreemde kolonisten, en wel voornamelijk
aan Vlamingen en Hollanders." |
|
Langethal:
"Boeren, die als vrije mannen leefden, waren
nuttiger voor het land en voor hun nieuwe
soevereinen, dan in andere streken de
lijfeigenen, die gebukt gingen onder feodale
lasten. De kolonies van Vlamingen, Hollanders en
andere kolonisten waren als het ware oasen van de
vrijheid. Zij gaven aan Duitsland daarvan het
eerste voorbeeld. Dank zij die vrijheid
ontwikkelden zij de landbouw, die bron van
onmetelijke stoffelijke welvaart, verschaften zij
aan de landheren en aan de kerken aanzienlijke
inkomsten en schiepen zij een voorbeeld, dat op
landhuishoudkundig gebied veelvuldige navolging
heeft gehad." |
|
|
|
HET
GEBIED WAGRIË
|
|
|
|
In
Wagrië, het gebied ten oosten van Kiel dat eerst
op de Slaven veroverd moest worden, zijn ook
Nederlandse kolonies geweest. Volgens een kroniek
zond Adolf II, omdat het land verwoest was, boden
naar Vlaanderen, Holland, Utrecht, Westfalen,
Friesland en liet bekend maken, dat al diegenen
die niet genoeg grond bezaten met hun gezinnen
over konden komen, om voortreffelijke,
uitgestrekte, vruchtbare landerijen te
verkrijgen, in streken met overvloed van vis en
vlees en voortreffelijke weiden. Ook tot de
Holsteiners en Stormarers richtte hij zich.
In enkele
oorkonden over dat gebied is sprake van een Hollanderschat
of een Hollandergravenschat, dat wil
zeggen een schatting of cijns, waaraan juist de
Hollandse kolonisten onderworpen waren. Op een
Hollanderschat heeft onder andere betrekking een
oorkonde van de Holsteinse graaf Gerhard II of de
Blinde, van 1 november 1288, waarin onder meer
het volgende wordt gezegd:
"Bovendien hebben wij
met de Heer bisschop een ruil gesloten, wegens de
ons toekomende en opgebrachte cijns, die
Hollandergravenschat genoemd wordt en jaarlijks
van de volgende dorpen geheven wordt, namelijk
Uthin, Nyzendorpe, Juncvrowenorde, Nündorf,
Bochholt en Zarnikowe".
Die gravenschat was een belasting die de
Hollandse graven hieven van de vrije, maar niet
riddermatige, inwoners in die districten waar zij
de hoogste, rijksonmiddellijke overheid
uitmaakten. Adel en geestelijkheid waren door
privilegiën van die belasting vrijgesteld of
hadden in de plaats daarvan militaire of andere
verplichtingen te vervullen. Dit wijst duidelijk
op het bestaande streven om de kolonisten zoveel
mogelijk in dezelfde omstandigheden te doen
verkeren als in hun eigen land, dus het
"Hollandse recht" ook in de vreemde op
hen toe te passen.
|
|
|
|
LAUENBURG,
MECKLENBURG EN BRANDENBURG
|
|
|
|
Ook in
Lauenburg en in Mecklenburg zijn Nederlandse
kolonies geweest. De kolonisten die zich daar,
nadat het land door Hendrik de Leeuw na een
hardnekkige strijd op de Slaven veroverd was,
gevestigd hebben, zijn echter in hoofdzaak
Westfalers geweest. De Nederlandse kolonisten in
Mecklenburg hebben een zeer werkzaam aandeel
genomen in de verdediging van de vesting
Mecklenburg tegen een inval van de Slaven; bij de
inneming van de stad is de gehele mannelijke
bevolking over de kling gejaagd en zijn de
vrouwen en kinderen door de vijand medegevoerd;
van de gehele Nederlandse nederzetting is niets
overgebleven.
Van veel groter betekenis zijn
geweest de Nederlandse kolonies in Brandenburg.
De kroniek van Helmold vermeldt dat na de
overwinning van Hendrik de Leeuw op de
Obotrieten, Albrecht de Beer ook het land van de
Britzianers en Stodramers en andere aan Havel en
Elbe wonende Slavische volken veroverde. Nadat de
Slaven die landen grotendeels verlaten hadden,
zond hij afgezanten naar Utrecht en de
Rijnstreken en ook naar de Hollanders, Zeeuwen en
Vlamingen, die veel van de overstromingen door de
zee te lijden hadden gehad, om hun woonplaats in
het veroverde land aan te bieden. Die
vreemdelingen zouden zich niet alleen in het
bisdom Brandenburg en bij Havelberg hebben
gevestigd, daar kerken hebben gebouwd en de
inkomsten der tienden belangrijk hebben doen
aangroeien, maar de Hollanders zouden ook
begonnen zijn met het bebouwen van de linker
Elbe-oever; van het slot Salzwedel af.
Al is
van een aaneengesloten bevolking van die streek
door Nederlandse kolonisten geen sprake geweest,
toch zijn er in de Altmark en de
Prignitz, in het Maagdenburgse, in Anhalt, in de
omgeving van Jüterbock, in Thüringen, in
Keur-Saksen en de Neder-Laussitz en in het
Meissense, meer of minder belangrijke
Nederlandse, vooral Vlaamse nederzettingen
geweest. Vooral de kolonie in het Balsamerland,
de tegenwoordige Altmark, met Stendal en
Seehausen als brandpunten, en aan de andere zijde
van de Elbe die in de omgeving van Jüterbock
waren belangrijk. Vrij zeker hebben ook in de
Ukermark en de Mittelmark van Brandenburg Vlaamse
kolonies bestaan.
|
|
|
|
'FLÄMINGER'
GEBRUIKEN
|
|
|
|
De
aanwezigheid van Nederlandse kolonies is niet
alleen uit oorkonden af te leiden, maar ook uit
bijzondere gebruiken en rechten, die in enige der
genoemde landstreken voor een deel der bevolking
nog eeuwen lang hebben bestaan.
In de Goldene
Aue, in Noord-Thüringen, in de ambten
Beringen en Kelbra, onderscheidden de
afstammelingen van de oude kolonisten zich in de
19de eeuw nog van hun medebewoners door een
bijzondere rechtstoestand en door hun naam Fläminger.
Een zeer merkwaardig gebruik was bij die Fläminger
in de stad Heringen en in de dorpen Görsbach en
Berga, in zwang, namelijk de Kirchgang.
Dit was een ceremonie die bij huwelijken
verplicht was, en als bewijs strekte, dat
overdracht van goederen daarbij inderdaad,
volgens Vlaams recht had plaatsgehad. Zij bestond
erin dat de Fläminger, wanneer hij in
het huwelijk was getreden, op de daaropvolgende
zondag naar de kerk begaf, in gezelschap van zijn
echtgenote en drie Fläminger, onder
aanvoering van de schout, en dan na afloop van de
preek op het altaar een vastgesteld offer
neerlegde. Daarvoor kreeg hij dan een Kirchgangbrief,
ten bewijze dat hij zijn Vlaamse
landerijen, behoorlijk verkirchgangt
had. De met het uitreiken van de Kirchgangbrief
belaste beambte ontving daarvoor een zeker
honorarium en aan de medewerkenden werden twee of
meer maaltijden aangeboden. Was de Kirchgang
behoorlijk volbracht, dan verviel bij het sterven
van een der echtelieden, de gehele erfenis aan de
overlevende. Was zij echter nagelaten, dan
verviel een derde gedeelte aan de landsvorst,
waarbij echter de erfgenaam bevoegd was, dit
derde gedeelte voor een bepaalde som terug te
kopen.
Ook in
het Baljuwschap van Bitterfeld, gelegen aan de
Mulde, ten zuiden van Wittenberg, zijn zeer lang
herinneringen aan, en gebruiken afkomstig van de
daar gestichte Vlaamse kolonie bewaard gebleven.
Ruim 50 jaar geleden bestond daar nog de Flämings-Societät,
een vereniging van Flämingsche Herren,
die gezamenlijk een stuk grond van 30 Vlaamse
hoeven, dus enige honderden hectaren in bezit
hadden. De Vlamingen der kolonie waren tot aan
het einde der 18de eeuw vrijgesteld van
belasting, en zij stonden ook onder een
administratieve en judiciaire rechtspraak,
afwijkende van die van hun buren. De sociëteit
had een eigen wapen, bestaande uit een hert in
rood op een groen veld, met het opschrift: <
Wapen einer löbl. Societät der
Flehmings-Huffner, alhier zu Bitterfeld >
Het
veld had betrekking op de velden en weiden der
vereniging; het hert op een fraai bos, het Flämingsholz,
dat aan haar behoorde.
Toen de
Vlaamse onderzoeker De Borchgrave rond
1860 een bezoekbracht aan de streek om
Jüterbock, viel hem op dat de bewoners van de Fläming
zich, wat hun dialect en de kleding van de
vrouwen betreft, onderscheidden van de overige
Duitse bewoners. Zij vormden zelfs toen nog een
aaneengesloten groep, die zich weinig met de
overige bewoners bemoeide. Dit ook al omdat zij
elkaar niet zonder moeite verstonden, terwijl
De Borchgrave, Vlaams sprekend, zich vlot
met hen onderhield.
|
|
|
|
DE
TOTSTANDKOMING VAN DE KOLONIES; RECHTEN EN PLICHTEN
|
|
|
|
Naast
voorbeelden van nederzettingen die tot stand
kwamen door rechtstreekse overeenkomsten tussen
de vorst en de kolonisten, zijn er ook gevallen
bekend, waarbij de vorst zich niet rechtstreeks
met de kolonisten in verbinding stelde, maar
waarbij hij de zaak overliet aan en in handen gaf
van een van zijn edellieden. Zo werden in het
Bremense gebied, door de aartsbisschop Hartwig I,
kolonies gesticht, waarbij een edelman, Bobo, als
directeur optrad en vrijwel zelfstandig alles met
de kolonisten regelde. Hendrik de Leeuw gaf een
gebied, waarover hij zeggingschap had, aan
Friedrich von Machtenstede, met de bevoegdheid
het aan anderen te verkopen, om het volgens
Hollands recht te bezitten.
Een derde manier
was, dat de grondbezitters met toestemming van de
landsheer koloniseerden. Zo handelden
voornamelijk de kloosters. Bij het sluiten van
contracten met de Hollandse of Vlaamse
ondernemers werden zowel voor deze als voor de
kolonisten in het bijzonder, bepaalde voorwaarden
vastgesteld. Aangezien deze voorwaarden dooreen
genomen, in de hoofdpunten op hetzelfde
neerkwamen, groeide daaruit een bij deze kolonies
algemeen begrip van rechten en verplichtingen
tussen de kolonisten en de hoofdondernemers aan
de ene kant en de grondeigenaren in de staat,
waarin de kolonisten zich nederzetten, aan de
anderen kant; en deze rechtsverhouding werd in de
nieuwere oorkonden in het algemeen aangeduid met
de benaming Hollands of Vlaams recht.
Terwijl die kolonisten vrije mannen waren, die
als gelijkgerechtigden met de landsheer een
overeenkomst sloten, kwamen die bepalingen in
hoofdzaak overeen met die, waaronder zij in hun
eigen land gewoon waren te leven. Vaak zijn zeker
van die contracten volgens Hollands of Vlaams
recht met kolonisten van andere landaard, Saksers
of Westfalers, gesloten; de betekenis was dan dat
zij onder dezelfde omstandigheden zouden verkeren
als de bewoners van de oorspronkelijke Hollandse
of Vlaamse kolonies.
Naast
het betalen van een cijns, waren de kolonisten
ook verplicht tot leveringen in natura, de
tienden. Deze bestonden uit de gewone of
grote tiend, die geheven werd van het akkerland,
en de Schmahlzehnt of kleine tiend, die
betaald moest worden van weiland etc. Van elke 10
hl koren, welke het land jaarlijks opbracht, was
er één voor de landsheer; men hield zich niet
altijd streng aan het 1/10 gedeelte. Had
het contract betrekking op zeer goede grond, dan
bedroeg de tiend wel eens meer, bij slechte grond
minder. De Schmahlzehnt moest, wat het
klein vee betrof: lammeren biggen, ganzen,
geiten, in natura worden voldaan; voor veulens en
kalveren moest een bepaald bedrag in geld worden
betaald; van bijenzwermen werd gewoonlijk geëist
1/10 van de honingopbrengst.
Tenslotte
werd door de landsheer een zeker bedrag per 100
hoeven geëist voor het aan de kolonisten
verleende recht zelf te zorgen voor de
administratieve en de lagere rechtspraak. Die
rechtspraak werd dan uitgeoefend door een voogd
of schout, door de kolonisten zelf benoemd. De
hogere rechtspraak, over de ernstige misdrijven,
hield de landsheer in de regel aan zich. Nog een
ander voorrecht, dat in de regel aan de
Nederlandse kolonisten op het gebied der
rechtspraak werd toegekend, was de vrijstelling
van de Vare. Dat wil zeggen, dat
kolonisten, die wegens een misdrijf of
overtreding terecht stonden, in goed vertrouwen
tot de zuiveringseed werden toegelaten, en niet
werden onderworpen aan een spitsvondig
kruisverhoor door de rechter. Dat de Nederlandse
kolonisten daarvan waren vrijgesteld, wijst wel
op het grote vertrouwen en aanzien, dat zij bij
de landsheren genoten. Van herendiensten waren
zij in de meeste gevallen vrijgesteld.
Ook op
godsdienstig gebied genoten zij dikwijls
voorrechten. Zo bleven bijvoorbeeld de kolonisten
in de akte van 1106, met de aartsbisschop van
Bremen gesloten, toch onder het toezicht van hun
vroegere geestelijke opperherder, de bisschop van
Utrecht. Hun geestelijke leider werd door die
bisschop of door hen zelf, met goedkeuring van
deze aangewezen. Het merkwaardige van deze
regelingen is niet alleen, dat zij, met
betrekkelijk geringe afwijkingen, in alle Noord-
en Zuidnederlandse kolonies in Duitsland op
hetzelfde neerkwam, maar ook dat eeuwen later,
bijvoorbeeld bij de Nederlandse kolonies in het
Hertogdom Pruisen en in Pools Pruisen, in de 16e
eeuw, voor de kolonisten bepalingen golden, die
grotendeels bijna letterlijk met die uit de 12e
en 13e eeuw overeenkwamen.
|
|
|
|
INTRODUCTIE
VAN DE BAKSTEENBOUW
|
|
|
|
De door
verschillende Duitse schrijvers verkondigde
stelling, dat de baksteenbouw uit de Nederlanden
in Noord-Duitsland is ingevoerd, is door anderen
weer bestreden. Volgens hen zou de baksteenbouw
in de tweede helft der 12e eeuw uit Lombardije,
het eigenlijke moederland, naar Duitsland en van
daaruit naar de Nederlanden zijn geraakt. Tegen
dit laatste pleit echter, dat de oudste Duitse
baksteenbouwwerken geen spoor van Lombardisch
invloed vertonen; wel zijn deze later, in de 13e
eeuw zichtbaar.
Voorts is opvallend dat enkele
van de oudste bakstenen kerken in de Altmark,
onder andere de St. Nicolaaskerk te Brandenburg,
die tussen 1166 en 1170 gebouwd is, zeer grote
gelijkenis vertonen met enige Friese
dorpskerkjes, die ten dele van tufsteen en ten
dele van baksteen zijn opgetrokken. Al deze
kerkjes liggen in een gebied, dat het in 1163
gestichte Premonstratenzer klooster Mariengaard
te Hallum tot middelpunt heeft. Nu is het, aan de
hand van hetgeen bekend is omtrent de toestanden
in de Altmark in dat tijdperk, waarin Albrecht de
Beer de Slaven overwonnen en grotendeels
uitgedreven had en daar zijn Nederlandse kolonies
stichtte, niet aan te nemen, dat dit type kerk
uit de Mark Brandenburg naar Friesland is
overgebracht, dat op een veel hoger
beschavingspeil stond dan het grotendeels
verwoeste Brandenburgse land. Integendeel
bewijzen die tufsteenkerken in Friesland, dat het
type daar inheems was, reeds vóór dat de
Brandenburgse kerk gebouwd werd. Daaruit wordt
het waarschijnlijk, dat het type uit Friesland
naar Brandenburg is overgebracht. En die
waarschijnlijkheid wordt nog groter, wanneer men
daarbij in aanmerking neemt, dat die
Brandenburgse kerken vrij zeker gebouwd zijn door
Premonstratenzer monniken, dus van dezelfde orde
als die van Mariëngaarde in Friesland, die in
het midden der 12de eeuw, van Letzou naar
Brandenburg zijn getrokken.
|
|
|
|
LITERATUUR
|
|
|
|
--
Emile de Borchgrave; Histoire des
colonies belges, qui s'établirent en Allemagne
pendant le douzieme et le treizième siècle;
1865.
-- Pastor Bölke; Geschichte eines
Flämingdorfes.
-- F. Dekker; Voortrekkers van Oud
Nederland; Uitgeverij Boucher te Den
Haag; 1938.
-- Hoche; Historische Untersuchungen
über die Niederländischen Kolonien in
Niederdeutschland, Halle 1791.
-- Dr. Theodor Rudolph; Die
Niederländischen Kolonien in der Altmark
-- Richard Schröder; Die
niederländischen Koloniën in Nord-Deutschland;
1880.
-- A. von Wersebe; Ueber die
Niederländischen Colonien, welche im nördlichen
Teutschlande im zwölften Jahrhundert gestiftet
worden sind; 1815. |
|
|
|
|
|